Het gras op de dijk lijkt wel te leven, wuivend als het wapperende vacht van een hazewindhond in een fikse bries. Een Beaufort 3-4 met uitschieters. We liggen rustig achter de dijk, vrijwel uit de wind, twee aan twee met het schip van onze vrienden. We waren een beetje te laat om nog geschut te worden, aan de andere kant van de sluis had de eb al te veel Elbe-water weer naar zee gezogen. De indrukwekkende nieuwe sluis van Otterndorf draait pas weer op de volgende dag. Prima voor ons, omdat de volgende morgen de wind pas laat zijn kop gaat opsteken. Onze ervaring is dat het raar hobbelen is als je met een stevige wind uit het Noord-Westen en de daarbij horende buitel-golven op de wachtplaats voor plezierjachten vlak naast de sluis van Brunsbüttel, pas op de plaats moet maken.

Vanuit het bruggen-verhaal naar Haren aan de Eems, waar ik door onoplettendheid een landvast in de sluis verspeelde, voeren we vlot door het Küstenkanal met een tussenstop in het Elisabethfehn-Kanal, waar we weer eens ervoeren hoe het is om als een lome karper door de prut te moeten ploegen. De wierpot bij de motor is dol op deze troebele smoothy van bladerresten en overleden insecten. Aan schoon water houdt ze een onnuttig gevoel over, alsof ze er niet toe doet. Neen, dan was het kanaal bij ter Apel dik feest. Nooit eerder was ze zo verwend. Zelfs de stalen buis van onder uit het schip naar de wierpot zat vol, potdicht. Van haar feestmaal ontnomen heb ik uiteindelijk de buis ook nog moeten schonen door met een stuk slang de rommel naar beneden te blazen, terug in het sop waar het zijn domicilie heeft. Het piepkleine haventje aan het Elisabethfehn-Kanal, eigenlijk alleen een wallenkant met steiger en een overdekt leugenbankje, wordt beheerd door een havenmeester die zich misschien wel bewust was van de ons toebedeelde sleur-tocht door de modder. Hij bekeek onze schepen, vroeg of we water en stroom nodig hadden (wat denk ik lastig was) en concludeerde bij onze ontkenning dat een tientje per schip voor de nacht ‘genügend’ was. Wij waren het ermee eens.
Oldenburg hebben we volgende dag links laten liggen en zijn als gevleugelden met de stroom mee de Hunte af geracet. Dat ging hard, maar niet zo hard als de volgende dag op de Weser, waar we af en toe een dikke 9 knopen over de grond liepen.
Elsfleth is een ‘altmodisch’ plaatsje aan de monding van de Hunte waar we aan een steiger in de buurt van het stationsgebouw hadden afgemeerd (er denderden regelmatig goederentreinen voorbij, die ik gelukkig dankzij mijn oren nauwelijks hoorde). Elsfleth zou ik graag uit mijn geheugen willen wissen, al heeft het plaatsje er zelf geen schuld aan. Het was mooi rustig weer, Nienke verwijderde de vliegen die verdronken waren in de dauw op het dak en het voorschip. Alles klaar voor een vlotte tocht over de Weser richting Bremerhafen. De ebstroom als duwtje in de rug mee. Met een wijde bocht stuurde ik het schip richting de Weser. In de verte zag ik slechts één binnenvaart schip onze kant op komen. Ik bekeek de zeekaart op tafel om nog even te kijken hoe we zouden varen. Dat was niet handig, want het binnenvaart schip bleek harder te varen dan ik dacht. Vanuit mijn ooghoek was het schip ineens wel erg dichtbij en via een snelle ruk aan het roer wist ik een aanvaring nog net te voorkomen. Mezelf vervloekend hoorde ik over de marifoon hoe de schipper me uitkafferde, ‘dieser verdamte Sportboot’ en dat hij had moeten uitwijken. Het is goed gegaan maar de schrik zat er goed in. Mijn zoon, kapitein op de grote zeilvaart, leerde me ooit een lesje tijdens het wisselen van de wacht aan boord van de Atlantis. Bij aankomst in de stuurhut keek ik eerst op de instrumenten, een actie die mijn zoon tot de uitspraak lokte: “Pa eerst om je heen kijken, daarna pas naar de instrumenten”. Aan die instrumenten voeg ik dan nu ook ‘kijken op de zeekaart’ toe. Regelmatig hoor ik inwendig nog die woedende stem over de marifoon die me van alles toewenste. Gelukkig niet in mijn slaap….
Vlak onder Bremerhafen ligt de monding van de Geeste, het riviertje dat ons binnendoor naar de Elbe moest brengen. Het eerste deel van de Geeste is getijdewater.

Als het water op de Weser met de ebstroom naar zee leegloopt doet dat het ook op de Geeste, zij het alleen vanaf de sluis even verder stroomopwaarts. Dat we met de ebstroom op de Geeste juist stroomopwaarts voeren en dat het met de minuut steeds ondieper werd was een puntje van zorg. Halverwege een paar uur moeten blijven hangen in het slib totdat de opkomende vloed ons zou verlossen, stond niet op het programma. Theoretisch moest het qua tijdstip lukken, praktisch ging het net goed ondanks dat we regelmatig, zorgvuldig de buitenbochten nemend, door de modder ploegden.

Na het sluisje, een erg smal sluisje, dat je bij het uitvaren een douche geeft vanaf de druipende verticale klep is er rust. Betrekkelijke rust, dat wel. Goed middenvaarwater houden met voldoende water onder de kiel, de wallenkanten zijn erg ondiep en met prikken bebakend. Het oeroude moeraslandschap aan beide zijden wordt slechts af en toe afgewisseld door een eenzame boerderij met een lap grasland, waar soms een paar koeien grazen. Terwijl we uit een smaller deel van de Geeste tussen de bomen het wijdse landschap weer binnen voeren zagen we vlak voor onze boeg majestueus een Rode Wouw een verkenningsrondje vliegen, daarbij zijn roodbruine verentooi, in al zijn kleurenpracht etalerend.
Het leven is goed en we genieten van al het natuurschoon en besluiten een dag voor het Pinksterweekend in het Kürort Bederkesa te blijven liggen


